OGO: meer dan evidence-based

Tekst Bert van Oers
Gepubliceerd op 05-12-2019
Vernieuwingsonderwijs ligt onder vuur, sinds het meest recente rapport van de Onderwijsinspectie. Emeritus hoogleraar Bert van Oers – kartrekker van OGO-onderwijs in Nederland – kijkt terug en maakt de rekening op.

Onderwijspedagogiek is in Nederland een erkende discipline geworden die mee denkt in het debat over wat goed onderwijs is en over hoe we dat in praktijk zouden kunnen brengen. De onderwijspedagogiek, zoals hier bedoeld, is voortgekomen uit de cultuurhistorische theorie die Vygotskij en zijn collega’s zo’n honderd jaar geleden ontwikkelden, en die Carel van Parreren en Jacques Carpay (1972) in de jaren zeventig van de vorige eeuw in Nederland introduceerden. Aanvankelijk benadrukte de heersende interpretatie van Vygotskij’s theorie vooral effectieve instructie, maar geleidelijk aan werden er ook pedagogische en normatieve vragen gesteld bij de toepassing van zijn theoretische concepten in de onderwijspraktijk.
Vygotskij zelf had daar in zijn boek Pedagogische psychologie (1926) al aandacht voor gevraagd en geschreven over bijvoorbeeld persoonsontwikkeling, morele en esthetische vorming. In het verlengde van de pedagogische psychologie die zo ontstond, is in Nederland in samenwerking met vele anderen (onder andere Frea Janssen-Vos, nascholers en leerkrachten) het schoolconcept  ‘Ontwikkelingsgericht Onderwijs’ (OGO) ontstaan.

Evidence-based

In de afgelopen vijftien jaar heb ik me vanuit de leerstoel ‘cultuurhistorische onderwijs­pedagogiek’ op de VU, samen met mijn collega’s gericht op de uitwerking en evaluatie van dit onderwijsconcept en de achterliggende theorie. Hebben we daarin vooruitgang geboekt? De vraag is hoe je die vooruitgang meet. In de discussies over OGO is mij vaak  gevraagd: ‘Is dit evidence-based?’. Mijn antwoord was altijd: ‘Natuurlijk is dit evidence-based’ (zie bijvoorbeeld de review van Van der Veen et al. (2013)). Maar is dit genoeg? Want wat weten we eigenlijk over de waarde van het schoolconcept in brede zin? We hebben immers slechts kunnen aantonen dat -een bepaalde methode op een bepaald moment, uitgevoerd door enkele leerkrachten, bij een bepaalde groep leerlingen werkt. Uiteraard zijn er methodologische strategieën om de generaliseerbaarheid te vergroten en het is goed dat die worden opgevolgd. Maar enkele pijnpuntjes blijven toch wringen: met welke testen zijn de uitkomsten gemeten? Op welke theorie was die test gestoeld ? En hoe concept-valide is die theorie en de test?

Wetenschappelijke vooruitgang

Het onderzoeksprogramma Onderwijspedagogiek op de VU (Faculteit Gedrags- en Bewegingswetenschappen) is gestoeld op Vygotskij’s cultuurhistorische theorie van menselijke ontwikkeling. Maar net als Vygotskij zelf, laten wij ons in het onderzoek ook leiden door wetenschapfilosofische reflecties. In de loop der jaren hebben we daarin geprofiteerd van het werk van de Amerikaanse wetenschapsfilosoof Larry Laudan en dat van de Franse wetenschapsfilosoof/­socioloog Bruno Latour.

Laudan legt in zijn analyse van wetenschappelijke vooruitgang uit dat vooruitgang zichtbaar is in het groeiende vermogen om drie typen problemen op te lossen: conceptuele (problemen met de theorie, zoals hiaten, tegenstrijdigheden, operationalisaties), empirische (problemen met de constructie van relevante empirische evidentie (bijvoorbeeld in evaluatie-onderzoek) en praktische problemen (met de implementatie van de theorie in de praktijk). We zijn er mijns inziens inderdaad in geslaagd om voor elk van deze drie typen problemen oplossingen te vinden. In mijn afscheidsrede Sporen van vooruitgang ga ik hier uitvoeriger op in. Hier volsta ik slechts met de verwijzingen naar bijvoorbeeld de herdefinitie van spel als ‘manier om deel te nemen aan culturele praktijken’, rekening houdend met de regels van die praktijk, waaraan de actoren met grote betrokkenheid deelnemen en significante vrijheidsgraden krijgen van de omgeving met betrekking tot de keuze van objecten, doelen, handelingen, interpretatie van regels (oplossing voor een conceptueel probleem; zie verder van Oers, 2003, 2012, 2013).

Empirische problemen zijn vooral aangepakt middels proefschriften, onder andere gericht op de rol van de mondelinge en geschreven taal, en op het gebruik van schema’s en modellen in de onder- en bovenbouw van de basisschool, op muzikaal spel (zie verder de genoemde afscheidsrede).

Praktijkvernieuwing

De kracht van de cultuurhistorische onderwijspedagogiek heeft zich met name laten zien in de ontwikkeling en de implementatie van ontwikkelingsgericht onderwijs als vorm van praktijkvernieuwing vanaf de jaren tachtig. In samenwerking met Frea Janssen-Vos heeft dat geleid tot een spelgeoriënteerd curriculum voor de hele basisschool. Het advies van Bruno Latour heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. In zijn visie berust wetenschappelijke vooruitgang op een samenwerkingsrelatie tussen vele ‘actanten’ (zoals hij actoren noemt). In ons geval: wetenschappers/onderwijspedagogen, nascholers, leerkrachten, directeuren, leerlingen, en de inzichten (‘teksten’) die zij met zich mee brengen. Vooruitgang wordt gedragen door dit netwerk en blijkt met name uit de mate waarin we erin slagen om alle actanten op één lijn te krijgen, qua werkwijze en conceptueel inzicht. In de uitwerking van OGO is de inbreng van al deze actanten geformaliseerd in een rijke infrastructuur met een Vereniging (Academie voor Ontwikkelingsgericht Onderwijs), een schoolbegeleidingsdienst/nascholingsinstituut (De Activiteit), ontwikkelingsgerichte scholen en pabo’s, een eigen tijdschrift (Zone), en de leerstoel cultuurhistorische onderwijspedagogiek.

In samenwerking met al deze actanten hebben we empirische evidentie verzameld om te laten zien dat OGO in de praktijk werkt. Dat empirische werk gaat nog steeds door. Maar ‘evidence-based’ is niet voldoende: ook praktijkvernieuwing en conceptuele verheldering is nodig om te kunnen spreken van goed onderwijs. Onderwijspedagogiek in de praktijk moet dus altijd breed worden geëvalueerd. En dat is werk van velen.

Bert van Oers is emeritus bijzonder hoogleraar Cultuurhistorische onderwijspedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam. Hij sprak op 30 oktober 2019 zijn afscheidsrede uit.

 

Literatuur

Van Oers, B. (2003). Signatuur van Ontwikkelingsgericht onderwijs. Zone, 2, 3, 11-15.

Van Oers, B. (2012). Developmental Education for young children. Concept, Practice, and Implementation. International Perspectives on Early Childhood Education and Development 7. Dordrecht: Springer. http://dx.doi.org/ 10.1007/978-94-007-4617-6 8.

Van Oers, B. (2013). Is it play? Towards a reconceptualisation of role-play from an activity theory perspective. European Early Childhood Education Research Journal,  21(2), 185–198.

Van Oers, B. (2019). Sporen van vooruitgang. Reflecties op de bonte ontwikkeling van de Onderwijspedagogiek in Nederland. Afscheidsrede.  Amsterdam: VU.

Van Parreren, C. & Carpay, J. (1972). Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen: Wolters-Noordhoff. Herzien versie (1980): Sovjetpsychologen over onderwijs en ontwikkeling.

Van der Veen, C., Veen, M. van, Dobber, M. & Oers, B. van (2013). Ontwikkelingsgericht Onderwijs...werkt dat? De belangrijkste onderzoeksresultaten bezien. Zone, 12(4), 8 - 12.

 

Een ogenblik geduld...
Click here to revoke the Cookie consent